TWEEHONDERDDUIZEND INDO’S BUITEN DE JAPANSE KAMPEN
door Dane Beerling
Uit “Over Indischen gesproken” van Dane Beerling 1994/1997, zie pagina Boeken & CD Dane Beerling
In het voormalige Nederlands-Indië waren ten tijde van de Japanse inval ongeveer 400.000 Nederlanders, tweederde van hen behoorde tot de Indo-Europeanen. Onmiddellijk na de capitulatie van Nederlands-Indië op 8 maart 1942, werden de door de Japanners krijgsgevangen genomen militairen in kampen ondergebracht. Hierbij werd geen onderscheid gemaakt. Daarna volgde de internering van Europese burgers. In zijn algemeenheid kan gezegd worden dat in gebieden buiten Java en Sumatra alle Europeanen en Indo-Europeanen werden geïnterneerd, terwijl op Java het voor een deel afhing van plaatselijke militaire commandanten van het Japanse bezettingsleger. Op Sumatra werden veel Europeanen en Indo-Europeanen buiten de kampen te werk gesteld. Een deel daarvan verbleef buiten de z.g. ’Jappenkampen’, maar van normale bewegingsvrijheid was geen sprake daar zij eveneens gevangenen waren.
Groso modo kan gezegd worden dat de Japanners de Indo-Europeanen op Java niet in kampen onderbrachten voor zover het geen militairen en hooggeschoold kader betrof. Omdat er niet voldoende Indonesisch geschoold personeel was om de (oorlogs-) economie op gang te houden, werden de Indo-Europeanen vanaf het middenkader en zo lager, aanvankelijk zoveel mogelijk in hun posities gehandhaafd, zonder dat ze echt gezag hadden over de Indonesische werknemers. Feitelijk waren ze onder curatele gesteld.
Het onderscheid tussen totoks en Indo’s gebeurde door de bezetter aanvankelijk ’op het oog’. Opvallend daarbij was dat de Japanner de termen totok en Indo hanteerde, die vóór de oorlog in zwang waren. Al gauw echter werden de totoks (volbloed Hollanders) via de radio en de kranten opgeroepen om zich te melden op daartoe aangegeven verzamelpunten. Als kampen werden allerlei locaties gebruikt; w. o. delen van stadswijken. De periode van internering begon op Java na medio 1942, in de ‘buitengewesten’ reeds daarvoor en op Sumatra eveneens in 1942. Na circa een jaar, soms later, waren praktisch alle Europeanen en ongeveer een derde van de Indo-Europeanen, in beschermde wijken, of wel kampen ondergebracht. Met deze internering gaf de bezetter uitvoering aan zijn beleid de Europese invloed te weren. Het lag in de bedoeling de Indonesiërs en de Indo-Europeanen te zijner tijd te laten participeren in het Groot Oost-Aziatische Welvaartssfeer ideaal. Dat beleid is – kortdurende uitzonderingen daargelaten, bijvoorbeeld de Dahler- en de PAGI-groep – niet gelukt. (PAGI-groep: Dahler, die voorstander was van samenwerking met de Japanners, had de leiding over het KOP: Kantor Oeroesan Peranakan opgericht in juli 1943 [Kantoor voor personen van gemengde afkomst]. PAGI: Persaudaraan Asia Golongan Indo [Aziatische Broederschap Indo-Europese Groep]).
De Indo’s voelden zich in grote meerderheid geen Aziaat. De Indonesiërs anderzijds wilden de Indo’s niet als Aziaten erkennen.
PENDAFTARANS ALS PERSOONSBEWIJS
Om beter te kunnen onderscheiden wie Europeaan en wie Indo-Europeaan was werd een pendaftaran verplicht gesteld. Dit was een persoonsbewijs waarop de afstamming (voor zover bekend) werd aangegeven. Het ging erom de volbloed blanken te onderscheiden van gemengdbloedigen. Uitgezonderd werden Duitsers en andere blanken die niet tot de vijanden van Japan werden gerekend. In een later stadium werden ook Chinezen verplicht een pendaftaran aan te schaffen.
De term ’halfbloed’ die vóór de Japanse bezetting in het voormalige Nederlands-Indië voor de Indo-Europeanen in het spraakgebruik in zwang was, werd door de Japanners uitgebreid met de termen ’kwartbloed’ en ’driekwartbloed’, afhankelijk van de blanke of inheemse afstamming van de grootouders. Op Oost-Java kwam het voor dat nog meer verfijningen werden aangebracht. Zo was er zelfs sprake van 5% Europees bloed.
Er waren ’volbloed’ Europeanen die pendaftarans vervalsten om zo aan internering te ontkomen. Er waren ook Indo-Europeanen die dat deden om juist wel te worden geïnterneerd waarvoor er tenminste twee redenen waren. Ten eerste dachten zij dat het in de kampen beter zou zijn dan erbuiten. De tweede en misschien wel belangrijkste reden was dat ze met de pendaftaran het ’bewijs’ in handen hadden dat ze tot de volbloed blanke Europeanen behoorden zodat het onderscheid niet meer kon worden gemaakt. Had je een bruine huid dan was die poging tamelijk zinloos.
In de context van deze verhandeling zou het te ver voeren om uit te leggen waarom Indo-Europeanen erop gebrand waren om tot de ’volbloed’ Europeanen gerekend te mogen worden. Ik wil ermee volstaan dat een en ander te maken had met de verhoudingen in het voormalige Nederlands-Indië, vóór de ’Jappentijd’ en erná tot en met het moment waarop Nederland het laatste stukje grondgebied in ‘De Oost’, met name Nederlands Nieuw-Guinea, kwijtraakte.
Ik citeer verder daarvoor uit “De Indo-Europeanen” van de hand van Boet Abrahamsz het volgende:
‘Tegen de eeuwwisseling (1800-1900) kwam er een wettelijke gelijkstelling tot stand (tussen gemengdbloedige en ’volbloed’ Nederlanders D.B.), maar er waren nog steeds verschijnselen die het gevoel van achteruitzetting en wantrouwen voedden. Indo’s werden niet opgenomen in stafbetrekkingen van de particuliere maatschappijen, die ook een huwelijk met een Indisch meisje tegengingen.
De Indo raakte in de knel. Van beneden verloor hij het monopolie op de lagere betrekkingen, waar hij moest concurreren tegen de elite van de omhoogstrevende Indonesiërs, terwijl de betrekkingen werden vervuld door uitgezonden totoks. Zelfs na de oorlog kon een Indo geen stafbetrekking bekleden.
In Nieuw-Guinea is het tot de overdracht zo gebleven. Ook konden de Indische kinderen daar aanvankelijk geen beurzen krijgen om in Nederland verder te studeren, Papoea kinderen wel.
Met de soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië, waarbij demeest ongeïnteresseerde autochtone Nederlander meer invloed kon uitoefenen dan de Indo, werd er nogmaals gemanipuleerd met zijn Nederlanderschap. Als Nederlander kon hij niet gaan naar het land dat hij als zijn vaderland had leren te aanvaarden. Handelsmaatschappijen die hun Indische werknemers op de boot probeerden te krijgen, waren ervan overtuigd dat er een code bestond, om de Indo van de boot af te houden.’ Tot zover het citaat.
LOGISTIEK PROBLEEM
Er waren voor de Japanse bezetter tenminste twee redenen om de Indo-Europeanen – uitgezonderd zij die zich buiten Java bevonden en de krijgsgevangenen – niet vast te zetten. Ten eerste was daar het gebrek aan geschoold kader onder de Indonesiërs en ten tweede was het een logistiek probleem. Zoals gezegd vormden de Indo-Europeanen het grootste deel van de Nederlanders. De meesten woonden op Java. Voor de reeds gevangen genomen groepen, zo’n 180.000 personen (hier lopen de schattingen uiteen), waren niet voldoende kampen waarom veel van de eerder genoemde locaties en omheinde stadswijken werden gehandhaafd. Er werden wel geïnterneerden gerekruteerd om kampen te verbeteren en nieuwe te bouwen.
Bovendien was het logistieke probleem om de geïnterneerden van voldoende voedsel te voorzien, buitengewoon lastig en door de hongersnood op Java gedurende 1944 en begin 1945, juist daar tenslotte vrijwel onmogelijk. Verstrekking van kleding en medicijnen is in alle kampen op de Rode Kruiszendingen en de nog aanwezige voorraden medicijnen in ziekenhuizen na, achterwege gebleven.
Toch werden later wel groepen Indo’s, voornamelijk vrouwen en kinderen, tenslotte geïnterneerd. De andere kampbewoners waren niet blij met hun komst. Hier en daar werden ze ‘kampongkippen’ genoemd (De volbloed Europese vrouwen achtten zich raskippen).
MEDE-AZIATEN, BEDREIGINGEN EN GEWELD
Om hun oorlogsdoelen binnen het Groot Oost-Aziatische Welvaartssfeer ideaal te kunnen verwezenlijken, hadden de Japanners, zoals reeds aangestipt, erop gerekend dat de Indo-Europeanen daarvan wel deel zouden willen uitmaken. Ze waren goed opgeleid en vormden mede het kader in Nederlands-Indië. Een groot deel daarvan was vooral door massaontslag tijdens de depressie in de dertiger jaren werkloos geraakt. Een andere oorzaak was dat, inmiddels geschoolde, Indonesiërs voor minder geld wilden/konden werken en hen zo van hun posities verdreven. Indo’s werden door de overheid voortdurend gewantrouwd.
‘De eeuwen door heeft deze bevolkingsgroep, die door haar gemengde afkomst niet geheel door de blanke Europeanen werd geaccepteerd, desondanks deel uitgemaakt van het fundament waarop het Nederlandse gezag in Nederlands-Indië rustte. Wanneer rust en orde geen zorgen baarden en de positie van dat bewind niet werd aangetast, hoefde men niet veel aandacht te schenken aan de Indo-Europeanen. (…) In tijden van grote onrust echter werden hun doen en laten goed in de gaten gehouden.’ Aldus R. de Bruin in “Indische Nederlanders in de ogen van de wetenschap”, een uitgave van COMT in Leiden, mei 1990.
Vóór de oorlog met Japan vormde de ontevredenheid van deze groep een voedingsbodem voor anti Nederlandse ideeën van Indobewegingen. De Indo’s hadden het in economisch opzicht vooral na de depressie van de jaren dertig bijzonder slecht, ze leefden niet zelden van de steun en vervielen zelfs tot paria’s. Toch kan men van een massale Indobeweging niet spreken omdat er onder de Indo’s grote verdeeldheid heerste. Feitelijk bestond er niet één vereniging waar de Indo’s het alleen voor het zeggen hadden.
IEV en IP
Het Indo Europeesch Verbond (IEV), opgericht in 1919, was een initiatief van totoks en had primair als doel zich te weer te stellen tegen het verschil in behandeling en salariëring van totoks (en Indo’s in goede posities) ten opzichte van diegenen die uit Nederland kwamen en/of daar hadden gestudeerd. Het was voor de ’totok’ initiatiefnemers van belang veel leden te hebben om een vuist te kunnen maken. Om die reden werd het IEV opengesteld voor alle Indo’s.
Het IEV was in wezen Europees. De totoks waren allen welkom. Zelfs zij die in Nederland woonden en Indië nog nooit hadden gezien konden lid worden. Van de Indo’s werd verwacht dat ze voldoende Europees waren in denken en gedrag. Eenvoudig was dat niet (altijd) voor ze, maar ze namen het voor lief. Tenslotte overtrof het aantal Indo leden verre dat van de totoks.
Het Indo Europeesch Verbond was geen politieke partij, nog minder anti-Nederlands. Het verbond was uitgesproken Oranje gezind.
Anders was het gesteld met de Indische Partij die in 1912 door de Indo E.F.E. Douwes Dekker (achterneef van Multatuli) werd opgericht. Deze partij voerde als leus: “Indië voor de Indiërs.” In de zienswijze van de I.P., hadden de Indo’s een voorhoederol. In 1913 werd de partij verboden en haar voormannen verbannen naar verre oorden in de archipel. E.F.E. Douwes Dekker werd uit Nederlands-Indië verjaagd.
“Leve Koningin Wilhelmina!”
Het grootste deel der Indo’s, hoe schrijnend vaak ook hun positie, betoonde zich aanhankelijk ten opzichte van het ’vaderland’, meer in het bijzonder ten opzichte van de toenmalige vorstin Wilhelmina. Ze waren niet alleen Nederlanders bij wet vanaf de eeuwwisseling, ze vóelden zich ook Nederlanders.
Het is wel gebeurd dat aanvankelijk geïnterneerde Indo-Europeanen, tegen hun zin in door de Japanse bezetter weer uit de kampen werden gehaald. Het kwam zelfs voor dat zij er bij zo’n gelegenheid ’uit geslagen werden’. Bij executies, even voor hun dood, waren hun laatste woorden niet zelden: ‘Leve Koningin Wilhelmina!’ Op die pro-Nederlandse houding hadden de Japanners zich lelijk verkeken.
DWANGARBEID
Na aanvankelijk het Indo-Europese middenkader en lager personeel in te zetten, werd hen in de loop van de Japanse bezetting gedwongen hun plaatsen aan Indonesiërs af te staan. Voor een deel had dat te maken met het feit dat de Indo-Europeanen niet voldoende betrouwbaar waren: ze voelden er weinig tot niets voor om voor ’de Jap’ te werken. Slechts enkelen werden noodgedwongen gehandhaafd, maar zij hadden het heel moeilijk. Uit verhalen blijkt dat slaag tot het bijna dagelijkse ritueel behoorde.
De Japanse bezetters waren als militairen van het 16e leger (op Java) en 25e leger (op Sumatra) uit de aard der zaak veelal militairen. De functies in vitale nutsbedrijven, economische sectoren en bestuursambten werden door Japanse gekwalificeerde burgers ingenomen, maar stonden onder militair gezag. Een deel van de gekwalificeerde burgers was tegelijkertijd met het leger meegekomen. Later werden meer van ’de Economen’ naar Java gezonden. Voor die omvangrijke taak bleef het aantal economen echter te klein. Bovendien wenste de bezetter de economie primair in dienst van Japans oorlogsinspanningen te stellen. Er waren teveel onderlinge geschillen en competitieconflicten, hetgeen in een grillig beleid resulteerde.
Nederlands-Indië was vooral een grondstoffenbron. Door de uitvoer daarvan kon de oorlog worden voortgezet. Maar het tekort aan grondstoffen bleef een feit. De productie van de Japanse oorlogseconomie bleef gebrekkig. De verovering van Australië om dat land in het Groot Oost-Aziatische Welvaartssfeer ideaal onder te brengen, bleek niet te lukken.
Het tekort aan burgergeschoolden werd voor de Japanners steeds nijpender. Om daarin te voorzien werd opnieuw gepoogd de Indo-Europeanen – die door de Japanners eerst werden gewantrouwd – van de andere Nederlanders te vervreemden. Om ze warm te krijgen voor het Japanse Groot Oost-Aziatische Welvaartssfeer ideaal werd hen voorgehouden dat ze eigenlijk mede-Aziaten waren. De ’volbloeden’ hadden hen toch nooit als hun gelijken behandeld? Op een handjevol Indo-Europeanen na, waaronder de beruchte “groep Dahler” (de groep maakte gemene zaak met de Japanners) kan gezegd worden dat de Indo-Europeanen zich daartegen massaal verzetten. Ze voelden zich Nederlander en waren trouw aan de koningin (koningin Wilhelmina). Ook voor hen gold zij als de “Moeder des Vaderlands”. Dat verzet leidde er onder meer toe dat veel, vooral jongemannen van Indo-Europese origine, werden gevangen gezet, gemarteld en gedood.
RAZZIA’S
In de periode 1944-1945 werden er regelmatig razzia’s gehouden onder de Indo-Europeanen. De mannen werden gedwongen dwangarbeid te verrichten waarbij regelmatig werd geslagen. Jonge jongens werden verplicht om aan semimilitaire oefeningen mee te doen en/of ingezet bij allerlei werkzaamheden zoals op de sawahs en bij het ontginnen van gronden om daar gewassen op te telen teneinde in het tekort aan voedsel te voorzien: de rijstopbrengst der Indonesiërs verdween al spoedig voor het grootste deel naar het Japanse leger op Java en elders. Zelfs in de loop van 1943 en in 1944 eiste de bezetter een deel van vooral de rijstopbrengst op, terwijl een extreme droogteperiode gedurende 1944 ernstige voedseltekorten met zich bracht. Het ronselen van Indonesische mannen voor romushawerk, de semimilitaire PETA- en Heiho-lichtingen had ook teveel mankracht aan de volkslandbouw onttrokken.
Indo-Europese jongens (soms ook meisjes) moesten met de gedwongen aanplant van Jarakpitten (over heel Java) meedoen om de olievoorziening voor militaire doeleinden op peil te houden. Naarmate de oorlog voortging voerden de Japanners de druk op de Indo’s op. Ze eisten meer arbeidsinzet en voedsel als bijdrage aan de oorlogsvoering. Vrouwen en meisjes moesten sokken voor de militairen breien. Bij houttransporten op de zogenaamde ’houtschepen’ verloren vele (jonge) mannen het leven tijdens aanvallen van de geallieerden waarbij de schepen tot zinken werden gebracht.
NEDERLANDS EEN VERBODEN TAAL, ZIEKTEN EN GEEN MEDICIJNEN, INTEGRATIE EN CONTROLE
Het grootste deel der Indo-Europeanen op Java bleef buiten de kampen, maar in de periode medio ’43 einde ’44 nam de Japanse bezetter maatregelen de Indo-Europeanen in de Indonesische maatschappij te laten opgaan, en werden zij ingezet zoals boven is geschetst. Toen bleek dat de Indo-Europeaan dit beleid afwees en de bezetter van deze groep zodanig verzet vreesde dat dit tot een aanval in de rug kon leiden bij geallieerde landingen, zocht de Japanse Gunseikan (militair bestuur) naar controle maatregelen.
In datzelfde tijdvak had de Gunseikan ook het wijk- of Tonari Gumisysteem ingevoerd. Bij dit systeem werd over iedere groep van circa 20 gezinseenheden een Indonesisch wijkhoofd aangesteld, die alle verantwoordelijkheid voor zijn Tonari Gumi droeg. Deze maatregel had voor de Indo-Europeaan het effect van gedwongen integratie, want in feite werd door Indonesiërs erop toegezien dat de uitgevaardigde regels werden nageleefd. Ze zetten de Indo-Europeanen geheel naar hun hand. Feitelijk stonden de Indo-Europeanen vanaf die tijd onder direct gezag van Japanners via Indonesiërs, die hun ook nog weinig goed gezind waren.
GEEN GELD MEER
Wat gebeurde er nog meer met de vrouwen en kinderen van Indo-Europese afkomst?
Van een meerderheid van hen waren de mannen/vaders geïnterneerd en vanaf dat moment, al direct na het begin van de Japanse bezetting, kwam er geen geld meer. De salarissen werden stopgezet, banktegoeden werden geblokkeerd. Ze konden toen niet anders dan hun bezittingen verkopen. Voor velen ging het nog maar om schaarse bezittingen daar een groot deel achtergelaten moest worden toen ze door de Japanners uit hun huizen werden verdreven. In die gevallen vorderden de Japanners de woningen en gunden de vertrekkenden weinig tijd om hun inboedel mee te nemen.
Langzamerhand gingen zo de schaarse bezittingen over in de handen van opkopers tegen veel te lage prijzen of in ruil voor wat voedsel. Op den duur was er niets meer wat geld opbracht.
Het is voornamelijk aan de creativiteit en de vindingrijkheid der vrouwen te danken en aan het meewerken van hun kinderen, soms nog maar een paar turven hoog, dat ze zich gedurende de bezettingsjaren in leven konden houden, zonder hulp van Japanse noch van de zijde der Indonesiërs. Veel Indonesiërs, maar zeker lang niet alle, gedroegen zich steeds vijandiger ten opzichte van de Indo-Europeanen en voor zover er onder hen waren die wel hielpen, was hun hulp beperkt omdat ze zelf nauwelijks konden rondkomen. Er werd door de Indo-Europeanen gehandeld in eten dat door de vrouwen werd bereid en door de kinderen uitgevent. Ook andere waar werd bedacht waaronder schuurpapier, zeep en met de hand gemaakt gereedschap (het herstellen van bestaand gereedschap). De kinderen hadden in dat overlevingsproces vaak de rol die normaliter bij volwassenen hoorde. Terwijl de jongens de straat opgingen, bleven de meisjes thuis. Vooral zij waarbij de ontluikende vrouwelijke kenmerken zichtbaar waren/werden waardoor de aandacht van de Japanse soldaten werd getrokken. Voor de moeders een afgrijselijke nachtmerrie om te beseffen dat hun dochters door hen lichamelijk en geestelijk konden worden geschonden. Er waren voorbeelden waarbij het niet bij nachtmerries bleef, waardoor zij die het slachtoffer toen waren daaronder nog immer lijden.
Om te voorkomen dat Japanse soldaten zich aan hun dochters zouden vergrijpen, schoren de moeders hen wel kaal en deden ze jongenskleren aan. De kaalgeschoren hoofden hadden het voordeel dat hoofdluis niet langer een plaag was, en ontstekingen op het hoofd die in de tropen, door de hitte, maar ook door het gebrekkige voedsel, snel verergerden werden voorkomen. Ook de jongens werden om die reden wel kaalgeschoren. Het onderscheid maken door de Japanners tussen jongens en meisjes werd daardoor nog eens bemoeilijkt.
GEEN ONDERWIJS
Wat nog steeds onvoldoende bekend is onder ex-geïnterneerden en Nederlanders is dat juist ook Indo-Europese kinderen niet naar school konden tijdens de bezetting, omdat Europese scholen gesloten waren en bovendien de Nederlandse taal die tot dan als voertaal gediend had, verboden was, uitgezonderd enkele plaatsen (op Java) en de in het geheim gegeven lessen. De meesten van hen kregen geen les meer en zo leerden Indo-Europese kinderen veelal vloeiend Maleis spreken, maar verleerden het Nederlandse taalgebruik. Een aspect van belang is dat hun identiteit in het gedrang kwam, want taal behoort immers tot de culturele- en identiteitskenmerken? Hoe dan ook, het niet volgen van onderwijs leidde voor hen evengoed en eigenlijk meer tot grote leerachterstanden dan in de kampen, omdat daar nog veelal – gebrekkig weliswaar- in een aantal vakken les werd gegeven, tot de hongersnood apathie ten gevolge had.
Voor Indo-Europese kinderen die tijdens de Bersiapperiode en de koloniale oorlogen (Politionele Acties) eveneens geen of nauwelijks onderwijs konden krijgen, werd de achterstandssituatie met nog enkele jaren verlengd. Zo kwam er de noodzaak dit via Herstelscholen weer op te heffen. Het is ook daarom dat voor de meeste ’buitenkampers’ eveneens geldt dat ’normale’ maatschappelijke carrières na de oorlog onmogelijk werden. In het beste geval werd een carrière hoe dan ook, gestagneerd.
Er waren kinderen die zich onttrokken aan het gezag van hun moeder/ouders en gingen zwerven, waarbij ze al gauw het gedrag van de Indonesische straatzwervers overnamen: ze gingen bedelen en stelen. Dat was voor de Japanners een doorn in het oog waardoor die jongens werden opgepakt en een semimilitaire opleiding kregen, waarbij ze van tijd tot tijd door de straten marcheerden met stokken als geweren. Ze leerden Maleis en Japans.
GEBREK AAN VOEDSEL
In zijn algemeenheid kan gezegd worden dat er gedurende de ’Jappentijd’ voor mensen buiten de kampen tot 1944 nog heel regelmatig voedsel was. Honger kwam daarna in veel gebieden voor al was dat doordat er buiten de kampen meer ’(ge) tjatoet’ kon worden, wellicht minder. Tjatoet is een vorm van ruilhandel. Die handeltjes waarbij tenslotte alle bezittingen verkocht waren, leidden tot economisch en sociaal verval tot wat men nu de absolute armoedegrens zou noemen bereikt was.
De honger zoals eerder vermeld van het jaar 1944 was een gevolg van de rigide oorlogseconomie van de bezetter, waardoor met name de rijstleveringen (ook padiplantjes werden gevorderd) waaraan op straffe van Kempeitai bemoeiingen de Indonesiërs moesten voldoen. Bovendien werd Indonesië in dat zelfde jaar getroffen door een zeer grote droogte, en mankracht goeddeels aan de volkslandbouw was onttrokken.
Hoe langer de bezetting duurde, hoe meer er honger werd geleden. Met name na medio 1944. Het kwam voor dat het tekort aan voedsel voor een deel werd gecompenseerd door het eten van slangen en insecten. De grootste ellende vormden ziekten zoals dysenterie en tropenzweren als gevolg van voedselgebrek en tekort aan vitaminen. Tegen die ziekten was niet veel te doen omdat, naarmate de bezetting duurde, er steeds minder, of helemaal geen medicijnen verkrijgbaar waren.
DOOR ISOLEMENT GEEN STEUN
Het KOP richtte, zoals gezegd, steun comités op, maar daar werd door Indo’s nauwelijks tot geen gebruik van gemaakt omdat het KOP Japans gezind was. Voor particuliere steuninitiatieven vormde het isolement, al vóór de Japanse bezetting ontstaan, een grote barrière voor hulp. Omdat de groep Indo-Europeanen buiten de kampen over grotere gebieden verspreid gevestigd waren, hadden zij door gebrek aan onderlinge contacten ook nauwelijks steun aan elkaar. Een vorm van saamhorigheid zoals in de kampen, bestond daarbuiten niet. Het is daarom verklaarbaar dat pas sinds de delen 11a en 11b van “Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog” van Dr. L. de Jong (1985), vele Indo-Europeanen zich realiseerden dat ze met honderdduizenden buiten de kampen verbleven. Hierbij kwam het element dat alles met de vooroorlogse raciale situatie in de samenleving te maken had. Vóór het verschijnen van de genoemde delen van De Jongs werk, leefde bij velen het gevoel (veelal na repatriëring naar Nederland) dat het niet geïnterneerd zijn tijdens de oorlog, dankzij de status van de pendaftarans, niettemin gevoelens van verdacht- en dus deloyaal zijn tijdens de bezetting opriepen. Bij veel Indo-Europeanen werd deze door de vooroorlogse koloniale verhoudingen gevoede twijfel aan de eigen identiteit, nu ook nog versterkt door het verblijf buiten de kampen. Dit ging zover dat men gevoelsmatig weer in een maatschappelijk isolement verzeilde.
Het verblijf buiten de kampen kon bij gebrek aan algemeen gangbare kennis in Nederland immers nauwelijks verduidelijkt worden. Want: waren Indo-Europeanen immers niet buiten de kampen gebleven vanwege het Japanse beleid dat gericht was op participatie aan het Groot Oost-Aziatische Welvaartssfeer ideaal? Terwijl in de laatste periode, nadat de Tonari Gumi was ingesteld, bijna sprake was van tot ’mede Aziaat gebombardeerd zijn?’ Daarbij kwam de vraag: Zouden de geïnterneerden geloven dat zij als ‘buitenkampmensen’ – met een juridisch Nederlandse status – wel Nederlanders gebleven waren. Waren zij wel trouw gebleven aan het koningshuis of hadden ze met de Japanners geheuld, gecollaboreerd? Vragen die dubbel zwaar te dragen werden omdat ’buitenkampers’ nooit de algemeen gangbare vraag: In welk kamp heb je gezeten?, van ex-geïnterneerden aan elkaar konden stellen.‘Weer hoor ik er niet bij’, is dan de (vaak nuchtere en berustende) conclusie.
Geïnterneerden vroegen en kregen – zij het laat – tenslotte toch (het eerst) de aandacht. Wanneer immers een ’buitenkamper’ vertelde tijdens de bezetting niet in een kamp verbleven te hebben, ontstond direct wantrouwen, als gevolg van onbekendheid met de situatie in vooroorlogs en bezet Nederlands-Indië. Zonder te willen liegen werd in zo’n geval bijvoorbeeld wel geantwoord dat je niet over die tijd wilde spreken, de ellende liefst zo snel mogelijk wilde vergeten. Slechts zo kon de ’buitenkamper’ de vragensteller met een kluitje in het riet sturen hetgeen inhield dat daardoor niet alleen de oorlogsellende, maar ook de zwevende identiteit van de vooroorlogse periode niet bekend kon worden gemaakt. En dat was een hard gelag na decennia lang streven naar een Indisch Indonesië, waar macht moest worden gebaseerd op verdienste en opleiding en niet langer op raciale uitgangsposities.
DE POSITIE VAN INDO-EUROPESE VROUWEN EN MEISJES TIJDENS DE BEZETTING
Buiten de kampen werden vrouwen en meisjes door de Japanse bezetter aan het werk gezet. Soldatenkousen werden gebreid en ook op de sawahs gewerkt. Het kwam voor dat ook buiten de kampen vrouwen en meisjes als ’troostmeisjes’ ofwel legerprostituees dienst moesten doen, waarbij ze in bordelen terechtkwamen. Bij deze problematiek kwam seksuele omgang met Japanse mannen op vrijwillige basis, evenals bij de blanke vrouwen en meisjes het geval was, voor. Er kwamen buiten de kampen incidenteel vrije en door huwelijk gewettigde relaties voor. Maar los daarvan moet men zich de vraag stellen of niet veel meer sprake was van gedwongen ronselen voor de legerbordelen. Hierbij speelden de steeds armzaliger leefomstandigheden een belangrijke rol. Zo kunnen we aannemen dat uit economische noodzaak prostitutie steeds vaker voorkwam. Een situatie waarin (semi-) gedwongen prostitutie het laatste redmiddel werd om aan voedsel te komen. Over het aantal vrouwen zegt De Jong in zijn Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog 11b Nederlands-Indië II Tweede helft: ‘Er waren (…) naar verhouding niet zo veel Indisch-Nederlandse vrouwen en meisjes die tot sexueel contact met Japanners overgingen.’ Onder ‘Indisch-Nederlandse’ wordt door De Jong Indo-Europese verstaan.
Ook zonder dat ze in bordelen zaten, werden vrouwen en meisjes door de Japanners misbruikt. Als ze in verwachting raakten, moesten ze maar zien hoe ze de consequenties het hoofd konden bieden. Immers medische hulp zoals in bordelen aanwezig was (daar werd bijvoorbeeld geaborteerd en curettage verricht), was de mogelijkheid voor zo’n behandeling buiten de kampen moeilijker, zo niet onmogelijk. Kindermoord moet dan ook zijn voorgekomen. Bovendien was de kans op geslachtsziekten buiten de kampen buitengewoon groot, zoals officiële rapportage heeft uitgewezen. Medicijnen waren in het algemeen gesproken in het laatste jaar van de bezetting niet te verkrijgen; voor medicijnen die geslachtsziekten bestreden was dit evenzeer het geval.
IN DE STEEK GELATEN
Verpaupering van Indo-Europeanen (echter lang niet alle) buiten de kampen tijdens de oorlog, is van grote invloed geweest voor een groeiend isolement van de Indo-Europese groep. Immers, terwijl men zonder voorbehoud al vóór de capitulatie van Nederlands-Indië voor het Nederlanderschap gekozen had (aanhankelijkheid aan het koningshuis hoorde daar onmiskenbaar bij) trad door de internering een duurzame scheiding tussen het Nederlanderschap en het Indo- Europeaan zijn op, hetgeen voor alles een sterk gevoel van ’in de steek gelaten zijn’ opriep.
Toen in de dertiger jaren de depressie zich met name in de Indo-Europese groep manifesteerde was er sprake van een economisch in de steek gelaten te zijn. Tijdens de bezetting verscherpte zich dat in een gelijksoortig, maar schrijnender, gevoel, terwijl het zwijgen over dat alles nog eens werd bevorderd door gebrek aan onderzoek en begrip van de vooroorlogse hypocriete verhoudingen.
Wat de gedwongen en semigedwongen legerprostitutie, het ronselen van Indo vrouwen en meisjes en de gevolgen uit deze situaties betreft mag zonder meer gesproken worden van vele tragedies, waarbij over het nakomelingschap – uit nood – vermeld werd dat er sprake was van een kind uit een Chinese vader. Het doden van levend geboren kinderen en onder dwang van familie, als gevolg van prostitutie is een wrang voorbeeld van de uiterste nood waarin tragedies buiten de kampen zich hebben afgespeeld.
GEBREK AAN KENNIS
Nog steeds is er sprake van leemte in kennis over de situatie buiten de kampen, niet in het minst omdat velen er liever het zwijgen toe doen. Die leemte maakt het isolement der ’buitenkampers’ nog immer manifest.
Het ontbreken van kennis leidde er onder meer toe dat het kon en kan gebeuren dat een stichting als de Stichting Japanse Ereschulden, deze groep buitensluit, terwijl de meeste argumenten om Japan tot betaling te bewegen tevens voor hen geldt.
PRECAIR
Ook in het tumultueuze en vooral gewelddadige begin van de vrijheidsstrijd der Indonesiërs, de z.g. Bersiaptijd, bleek de situatie van hen die buiten de kampen zaten zeer precair. Door hun geïsoleerde positie, in de steden en daarbuiten, vormden zij een gemakkelijk doelwit voor de moorddadige, in die periode niet in de hand te houden, Indonesische jongerengroepen, de z.g. Pemuda’s. Afschuwelijke slachtingen vonden plaats onder de Indo-Europese weerloze vrouwen en kinderen.
Als later de evacuaties eenmaal op gang komen blijkt het in veiligheid brengen van die families nog een uiterst gevaarlijke onderneming. Doordat het niet massaal kon, waren deze kleine transporten, vaak niet groter dan een of twee vrachtwagens met enkele soldaten als begeleiders, gemakkelijke prooien voor dat moorddadige deel der Indonesiërs.
—————-