VERLOREN IDEALEN
was het thema van de herdenking van de burgerslachtoffers van de Tweede Wereldoorlog in Nederlands-Indië van augustus 1999 in Roermond.
Mijn aandeel droeg ik ter plekke voor en luidde:
“(zingend) Tuan dan nyonya, sinyo sinyo dan nonnie, kami sudah berentih besok main lagi…”
Het is een regel uit een Indonesisch liedje, vertaald luidt die regel: Meneer, mevrouw, jongens en meisjes laten we stoppen en morgen verder spelen…
Ideaal betekent volmaakt en ook droombeeld.
Terugduikend in mijn kindertijd in Indië vóór de Japanse bezetting, op zoek naar iets of iemand als ideaal, kwam ik bijna als vanzelf als eerste op mijn overleden vader waaraan ik steeds met veel liefde terugdenk. Een strenge vader, maar hij was ook heel erg lief en als ik ziek was troostte hij me en genas me ook. Hij beschermde mij.
Hij was behept met bijzondere kwaliteiten, maar van volmaaktheid was bij hem geen sprake. Zelfs niet bij benadering. Daarvoor was hij teveel een mens.
Ik heb ook bewondering voor zijn talenten. Hij had er vele. Ze waren niet alle bruikbaar voor zijn werk bij de geneeskundige troepen van het KNIL, maar wel voor bijvoorbeeld thuis. Zo bouwde hij eens een oven in de achtertuin in de buurt van de bijgebouwen. Daarin rookte hij overheerlijke vis en zelfgemaakte sappige worst. Lekker om zo te eten, maar de worst was ook heerlijk in de Indische ’ertensoep’ van kacang hijao (groene erwten). Hij was een geweldenaar in het maken van es puter, een soort softijs. Dat alles wilde ik later ook kunnen. Kortom, mijn vader was voor mij een voorbeeld. Een model, iemand ter navolging.
Hoewel hij als geneeskundige wel de slachtoffers behandelde, maar verder niets van doen had met kanonnen, bouwde hij eens een exacte kopie van zo’n ding van bambu om er met Oud en Nieuw vuurwerk mee de lucht in te schieten. Een kanon kompleet met wielen, een affuit, scherm… Alles zat eraan.
Mijn bewondering had ie al, maar bij álle bewoners van het Bataviase Kroesenplein die op Oudejaarsavond kwamen nonton, oogstte hij bukan main veel lof! Dat was vóór het kanon afging, want nadat mijn vader de lont aangestoken had en de samengebonden enorme hoeveelheidmercon (vuurwerk) ontplofte en de zwarte hemel in werd gespuugd – wat een prachtig gezicht was! – op datzelfde moment spatte ook het schitterende kanon in duizend stukken uiteen.
Mijn vertrouwen was totaal niet geschaad: in hem als vader niet en evenmin als beschermer. Dat gebeurde wel toen hij, ongeveer een jaar na dat vuurwerk en het uiteenspatten van het kanon, en zonder dat hij het houten prieel in de achtertuin had afgemaakt, krijgsgevangen werd genomen door de Japanners en ik hem opeens niet meer terugzag. Hoeveel kasian ik ook met hem had, ik voelde me door hem in de steek gelaten.
Mijn vader was er niet om te voorkomen dat we door de Japanners ons huis uit werden gejaagd en dat we tenslotte zelf voor voedsel moesten zorgen en maar zien hoe we in leven bleven. We leerden eigenhandig onze wonden verzorgen en ziekten als dysenterie en malaria het hoofd te bieden.
Het begrip ”vóór de oorlog” was toen ontstaan. En meteen ook de termen ”in de oorlog” en ”bezettingstijd”.
Waren er tóen droombeelden? Waren er tóen lui die volmaakt genoemd konden worden? Nee, ook toen waren die er niet. Was er in de ”bezettingstijd” misschien iemand die de plaats van mijn vader als voorbeeld kon innemen? Niet echt nee, maar misschien wel bij benadering. ’Misschien bij benadering’ omdat het slechts een korte tijd duurde. De Japanse luchtmachtofficier Tai Tjo San werd op een dag neergehaald en bezweek aan zijn verwondingen.
Hij liet mij dierbare herinneringen na aan de momenten, schaars waren die helaas, waarin hij mij riep met de door hem voor mij bedachte naam Danièrro, hij bedoelde Danièllo. Japanners maken van de L vaker een R.
Ik was altijd blij als ik Tai Tjo San zag en voelde me bij hem als een kind bij z’n vader. Ik kreeg Japanse lekkernijen in een tijd dat lekkernijen al lang een droombeeld waren geworden.
Ik kreeg pleisters voor mijn wonden.
Zijn gebrabbelde Maleis was vreselijk. Hij probeerde me Japans te leren, met penseel te schrijven en te tekenen. Ik deed m’n best om de Japanse karakters te doorgronden en zíjn taal te leren verstaan. Voor dat alles bleek echter niet voldoende tijd.
Hij kwam om, zoals gezegd.
Japan capituleerde op het laatst en Nederlands-Indië werd de Republiek Indonesië. Dat bleek niet in alle opzichten voldoende om te beletten dat de eerste KNIL-ers kwamen neerstrijken. Letterlijk. Met vliegtuigen landden ze op het vliegveld Kemajoran, waar we vlakbij woonden.
Eén van de KNIL-ers, een Indonesiër uit Sumatra en daarom noem ik hem Simandjoentak, stond een paar dagen later op wacht voor de zendpost aan de overkant van ons huis. Dezelfde zendpost waar Tai Tjo San verbleef als hij niet hoefde te vliegen.
Ik maakte contact met Simandjoentak. Hij was een aardige man en ook hij gaf me obat voor m’n tropenzweren. Ik leek op een van zijn kinderen, zei hij. Die had hij ruim drie jaar niet gezien, evenals zijn vrouw, maar hij zou ze gauw gaan zoeken.
Steeds als hij op wacht stond, ging ik een praatje met hem maken. Ik hechtte me al snel aan hem. Ik weet niet of dat als vader was of als grote broer. Ik noemde hem eenvoudig ’oom’. Soms, als hij vrij was, nam hij me mee in een jeep naar de benedenstad om me te trakteren op snoeperijen.
De Bersiap brak uit. De gewelddadigheid was gruwelijk. Welke idealen rechtvaardigden het afslachten van weerlozen? Waarom verworden dan droombeelden tot afgrijselijke fantomen in nachtmerries die ook later, nog vele jaren later soms, het slapen bijna onmogelijk maken?
Bijna elke nacht werd door Indonesische vrijheidsstrijders naar het zendstation geschoten. Ik kon van al die herrie niet slapen en ook omdat ik vreesde voor het leven van Simandjoentak. Maar hij en de zijnen waren er op een dag ineens niet meer. Kennelijk plotseling overgeplaatst en ze hadden het zendstation opgeheven. Ik wilde er nog een kijkje gaan nemen, maar dat kon niet meer omdat we moesten vluchten. En met het weinige dat we nog bij elkaar konden grissen, haastten we ons naar het AMS-gebouw dat meer in het centrum van Batavia lag. Daar waren niet alleen KNIL-soldaten, maar ook Britse waaronder Gurkha’s en de geturbande Sihks uit Punjab met hun lange haar, baard en snor. Later kwamen er soldaten uit Holland bij.
Simandjoentak zag ik nooit. Misschien was hij gesneuveld… Maar die gedachte zette ik bang uit m’n hoofd.
Het AMS-gebouw, een voormalige school waar in de lokalen de vluchtelingen werden ondergebracht, was een onaangenaam oord. Ons gezin deelde een lokaal met nog twee andere gezinnen. Als afscheiding waren lakens opgehangen. We sliepen op de grond. Op de galerijen werd gekookt. Mijn vader had het Japanse kamp overleefd, wisten we, maar hij was nog steeds niet terug.
Overal in het AMS-gebouw was herrie. Mensen maakten ruzie, kinderen huilden. Soms ondernamen Indonesiërs raids en schoten over de ommuring van het AMS-gebouw en gooiden een enkele keer een handgranaat. Vanuit het ‘AMS’ werd dan door ‘onze’ soldaten teruggeschoten.
Overdag viel de herrie van het heen en weer schieten vaak wel mee en het kwam ook niet altijd voor. Toch nam ik mij voor om eens al die ellendigheid te gaan ontvluchten. Maar dat die mogelijkheid zich al zo snel zou gaan voordoen had ik niet verwacht.
Er waren weer nieuwe vluchtelingen aangekomen en die vormden ook toen, net als altijd, een bezienswaardigheid voor de in het AMS-gebouw reeds gesettlede vluchtelingen. Er zaten soms familieleden en kennissen tussen. Ook op dat moment en ook toen werd luidkeels gehuild. Of het was omdat men elkaar weerzag of door het bericht van het verlies van iemand, was nooit te onderscheiden. Er waren er ook die helemaal niets zeiden, stom leken, doodstil stonden in de volgepakte ingangshal. Witte gezichten hadden ze, met grote starende ogen. Ik werd daar soms bang van.
Soldaten begeleidden de ontredderde angstige nieuwkomers. Eén van de soldaten kwam het kantoortje uitlopen met paperassen in de hand… Het was Simandjoentak! Hij leefde! Een kreet slakend, stormde ik op hem af, recht in zijn uitnodigend gespreide armen. Ik lachte en huilde tegelijk. Ook bij Simandjoentak stroomden tranen over zijn wangen.
Hij streelde m’n haar en ik vroeg of hij z’n gezin had gevonden.
’Nog geen tijd gekregen om ze te gaan zoeken’, zei hij somber. Kasian. ’Maar jij, wat doe jij hier?’, vroeg hij.
’Ik ben helemaal alleen’, loog ik ’ik weet niet waar m’n familie is.’
Ik smeekte hem, niet zonder krokodillentranen, of hij me mee wilde nemen naar zijn kazerne. Hij schudde z’n hoofd: ’Tidak bisa, kan niet, jong.’
Ik bleef zeuren en na lang aarzelen gaf hij zich toch gewonnen en nam hij mij mee.
In de tangsi kreeg ik een veldbed tussen die van de soldaten, naast dat van Simandjoentak. Hij en de andere militairen verwenden me en stopten me van alles toe. Ik was een soort mascotte die hen geluk moest brengen en ongeluk, sial, afwenden. Dat alles hadden de soldaten hard nodig tijdens hun acties, of als ze mensen uit hun benarde posities moesten bevrijden. Was ik iemand via wie een God geluk kon brengen? Ik vroeg het mij niet af, dáár stond ik niet bij stil. De dappere Simandjoentak werd wel mijn nieuwe voorbeeld en ik was gelukkig!
’Ik heb vrij gekregen om mijn gezin te zoeken’, vertelde hij op een ochtend. Hij ging alleen omdat hij het te gevaarlijk voor mij vond. Bovendien had hij niet veel tijd omdat hij diezelfde avond weer dienst had.
Laat in de middag kwam hij terug en z’n gezicht stond erg somber. Ik vroeg hem maar niets.
Die nacht probeerde ik wakker te blijven om op Simandjoentak en zijn collega’s te wachten die vluchtelingen aan het ophalen waren. Maar ik viel in slaap. Pas tegen de ochtend werd ik wakker en onmiddellijk zag ik dat Simandjoentaks veldbed leeg was en nog onbeslapen. Ik ben meteen naar de poort gegaan en wachtte daar op de terugkomst van het konvooi van vrachtwagens. Het duurde een hele tijd eer de stoet militaire voertuigen eraan kwam. Plechtig langzaam ging die door de poort en vervolgens het kazerneterrein op. Op de bodem van de tweede vrachtwagen lagen dode soldaten. Simandjoentak was één van hen.
In mijn geheugen heeft hij een plaats gekregen bij de andere droombeelden, de andere idealen. Ik heb ze dus níet verloren.
Mijn vader zag ik na zijn gevangenschap weer terug en hij kon verder invloed op mij hebben. Maar niet alleen mijn Hollandse vader, Willem Frederik Beerling, kon dat. Ook mijn Japanse ‘vader’ Tai Tjo San en mijn Indonesische ‘vader’ Simandjoentak waren en bleven ’modellen ter navolging’ en vormden mij evenals anderen na hen. Maar ik – ik zeg het de schrijver Du Perron in zijn Het land van herkomst na – ’ontwikkelde mij ook door de omstandigheden alleen volgens mijn eigen natuur.’Daardoor en door hen die mijn voorbeelden waren, leer ik langzaam beseffen dat het geen ideaal is, geen droombeeld, maar een feit dat we allen bewoners zijn van één wereld.
Dane Beerling 1999
